









Koekoek — een eenakter.
Het openbaar vervoer in Nederland, een bron van vermaak. Zeker in de donkere dagen. Vierkante wielen, gejatte koperleidingen, verdwaalde sneeuwvlokken die de dienstregeling ontregelen. Echter daarnaast biedt de nationale blauw-gele theatergroep ook een podium voor aanstormende cabaretiers die, vaak geheel ongevraagd en onbewust, de treinreis voor menig forens draagbaarder maken.
Situatie — Een treincoupé, 1e klasse. Op een winterse vrijdagmiddag zoeft het besneeuwde Brabantse landschap voorbij. De 2e klasse van het kleine treinstel is overvol. Op het balkon staan reizigers ongemakkelijk dicht tegen elkaar. Te dicht. Voor vier knapen van 16/17 jaar is dit de aanleiding om de rust in de tot dan toe dommelende Ereklasse per direct te verstoren. Ze wurmen zich een weg naar de roodgestoelde afdeling, verspreiden zich over de daar nog wel aanwezige zitplaatsen. Het doek gaat op.
Regie-aanwijzing — Gezien het feit dat ik het geschreven Brabants niet machtig ben, schrijf ik de ontstane conversatie geheel fonetisch op. Zo doe ik het minst afbreuk aan het origineel. En vanwege de agrarische achtergrond van de hoofdpersonen geef ik ze de initialen B, O, E en R.
B— Hier kunde tenminste zitte, nondeju. Tis hier ok wermer dan buiten.
Hij wrijft zijn handen tegen elkaar, blaast warme lucht in de palmen en spreekt zijn overbuurman aan —
Gadde gij ok mee zuipe vanavond bij d’n Toog?
O— Nee, jonge, kmoet melluhke mèrregevruug.
B— Gij moet toch ok altijd melluhke, is’t nie?
O— Nee, gij dan mee oewen trekker. Wie is’ter hier altijd bezig mee dat ding en het nooit tijd?
De twee anderen maken oogcontact en lachen stilzwijgend. De opkomende bierbuiken schudden zachtjes tegen de overelkaar geslagen onderarmen —
B— Da’s nog niks, jonge, die paar uurkes. Ge kent toch wel die’n lange kale van Maasse, van d’n dreef? Die altijd onderdelen voor alles heeft of weet te vinde? Bende wel us in zijn werkplaats gewist? Die is pas altijd mee trekkers bezig! Altijd sleutele. Altijd piele.
E— Da klopt ja. Ons pap had vurrig jaar ok wat nodig, unne brandstofpompslang of zoiets, en da war keilastig om an te komen maar Koekoek had da zo gevonde. Binnen een week zat dat ding erop en...
R valt hem in de rede —
R— Koekoek? Was da vur unne naam? Hiet die zo? Noemde gij die zo omdattie un bietje gek is, of wa?
E— Nee, mar ut is wel unne aparte. Altijd allinnig, bezig mee trekkers, altijd van die zwart haand, zelfde vieze overal. Maar da is nie waarom die Koekoek hiet.
B— Nou, vertel op dan, ik wil wel eens wete wa…
R valt ook hem in de rede, tikt op het raam en wijst met zijn vinger —
R— Hé, ziedde da huis daar? Mee da riete dak? Da het munne bruur van de zomer gelegd. Kutwerk, jonge. Mee van die stengels. En ge moet precies legge hè. Maar wel mooi, of nie dan? Zouk later ok wel zo wille hebbe maar dan…
B— Houde gij nou eens ekkes oe bakkes. Hoe was da mee die Koekoek?
Instemmend geknik. De trein mindert vaart. De opvallend muisstille coupé hoopt dat ze niet voortijdig uitstappen zonder het hele verhaal te vertellen —
E— Nou, die Maasse, Koekoek dus, die get altijd rije mee de trekkers die die gerepareerd het. En nie zo zachtjes ok, om ze goed uit te proberen. Inne keer ree die met zonne grote, ge wit wel, zo’n Fendt 900 nog wa mee zo’n schuifdak, deur d’n dreef. Nou als zo’n ding in volle vaart eraan komt godde echwel aan de kanten.
O— Ja zeker wel. Anders hedde een platte zak.
E— Zekerstewete. Maar die Maasse komt dus bij zonne verkeersdrempel, ge wit wel, bij van Nuland veur, bè die manege, en daar stonne een paar ruiters aan de kant en hop, hij gift gewoon vol gas, vliegt dien drempel op zodat tie bijkans gelanceerd wordt en mee zunne kop deur dat dak schiet. En dan, mee zunne kop buiten het dak roept tie keihard ‘Koekoek’. Die beesten en alleman schrikken natuurlijk. Maar da schijnt tie dus vaker te doen. Drum noemen ze’num Koekoek. Verrekte gek.
Met kleine schokken komt de trein tot stilstand. Het sneeuwt inmiddels behoorlijk —
O— Hij wel. We moeten d’ruit! Lekker glije naar huis!
De zwarte rugzakken worden om de schouder geslagen en de jonge kerels dringen via de opendraaiende treindeuren het witte perron op. Naar buiten. Hun buiten —
•
Koek — een belevenis.
Binnen deze wereld van geplande belevenissen komt het onverwachte zelden om de hoek kijken. En als dit dan gebeurt, groeit de ontstane verwondering uit tot een onuitwisbare indruk die, met de angst voor vergeten, erom vraagt om te worden vastgelegd.
Een bewolkte, frisse woensdag. Op het plein voor de hoofdingang van het centraal station wacht ik op een vriend. Na wederzijdse begroetingsrituelen begeven we ons in eerste instantie te voet richting museum. Even later nemen we toch maar de tram. Bij het uitstappen vormt zich een rij. Een vriendelijke Georgina Verbaan laat ons voor. Onze hersens registreren haar, maar schakelen pas door naar herkenning als ze de trambaan oversteekt. Welkom in Amsterdam.
We zetten de pas erin. Een tijdslot maant ons tussen 15.30 en 15.45 uur aanwezig te zijn in het Rijks. Voor de geheel uitverkochte Vermeer-tentoonstelling blijkt de computer, een dag van te voren, toch nog twee toegangskaarten te hebben afgegeven. En dat zonder de 10 euro toeslag die aan iedere museumkaarthouder wordt gevraagd. Als dit maar goed gaat bij de ingang. Mijn vriend doet het woord. Hij heeft de kaarten verkregen. Gefronste wenkbrauwen en vragende blikken van meerdere dienstdoende collega’s vormen uiteindelijk geen beletsel om ons te voorzien van een blauw toegangsbandje. We krijgen het voordeel van de twijfel. Na de garderobe staan we oog in oog met 28 werken van Vermeer. Zonder afbreuk te willen doen aan het vakmanschap: meer dan de helft van de schilderijen boeit mij weinig. Dat komt door de voortdurende herhaling van zetten. Aan de linkerkant een (open) raam waar het licht door valt, dan een lezende, schenkende, peinzende, pratende, studerende figuur, een tableau op de achtergrondmuur en een gordijn of iets dergelijks op de voorgrond om diepte te suggereren. De alom bejubelde wijze waarop Vermeer het licht vangt neemt voor mij de monotonie niet weg. Prettig om te weten dat ik hiervoor niet speciaal naar Amsterdam ben gekomen. Mooi meegenomen dekt de lading. En iets over smaak, twist en een gegeven paard.
Een andere kunstvorm lonkt. We steken de gracht over en slaan rechtsaf richting Concerto. Van 28 naar minstens 128.000 items. Een overkill aan verscheidenheid als remedie. Na enig snuffelwerk lopen we een oude bekende tegen het lijf die op deze doordeweekse dag in het geheel niet verbaasd is om ons te zien in het Amsterdamse. Sterker nog, zonder te informeren spreekt hij met ons af in de zaal, bij de bar, rechts. We lachen wat en wisselen enkele muzikale wetenswaardigheden uit. Dan lopen we naar buiten omdat we om 17.30 uur in Brasserie ITA worden verwacht. Planning, weet u nog?
In de Brasserie is het nog rustig. De draaideur blokt de koude en regen. We willen gaan zitten aan het ons toegewezen tafeltje maar besluiten eentje op te schuiven vanwege het uitzicht. Een onbewust goede keuze, blijkt later. Na een glas Champagne ter gelegenheid van een eerstgeboren kleindochter genieten we van de gemarineerde heilbot met shiitake, duindoornbes, radijs & black tapioca crisps.
Ondertussen raken de andere tafels bezet. Behalve naast ons. Die blijft voorzien van een zwart ‘gereserveerd’ bordje. Terwijl we enkele ervaringen bespreken legt naast ons een oudere heer met zilverkleurig haar zijn lange regenjas over de leuning van de stoel en gaat zitten. Ik moet even graven maar herken hem dan. Robbert Ammerlaan, voormalig directeur van uitgeverij de Bezige Bij. Een paar minuten later komt via de draaideur, in een lange gewatteerde jas, zijn tafelgenote aangelopen. Connie Palmen groet hem hartelijk, wurmt zich uit haar jas en gaat een kleine meter bij mij vandaan zitten, net buiten het gehoorveld.
Terwijl ik mij vooroverbuig om een hap te nemen van mijn ‘Stadsschouwburger’ meld ik mijn vriend en passant, en op zachte toon, wie er naast ons zitten. Het werpt bij ons meteen de vraag op of zij vanavond ook naar Paradiso gaan. Ze hebben er de leeftijd voor. Tja, misschien wel.
Terwijl even later wijn (voor hem) en gemberthee (voor haar) wordt geserveerd kruist mijn blik die van de uitgever. Ik groet.
‘Goedenavond heer Ammerlaan, mevrouw Palmen’
Een beleefd knikje met een vragende, ietwat argwanende oogopslag is mijn deel. Voordat het moment vervliegt stel ik snel de vraag:
“Wij vroegen ons af of u vanavond ook naar Paradiso gaat, naar het concert van John Cale?’
Nog sneller dan mijn vraag antwoordt Connie Palmen.
‘Oh? Is die hier? Als je me aardig vindt en ik zou zeggen dat ik daar naar toeging, zou je me vast nog aardiger vinden. Haha. Ik ken hem wel hoor, John Cale. Maar nee, wij gaan naar een voorstelling hier.’
Een ontspannende glimlach glijdt nu over het gezicht van Robbert Ammerlaan.
‘Aha. Dat is jammer voor John. Naar welk stuk gaat u, als ik vragen mag?’
‘Ja, uh, deze week is het Brandhaarden festival met dit jaar vrouwelijke makers, ik geloof ook met teksten van o.a Sappho, ik weet het nog niet zo goed maar het is van het Residenz Theater en het stuk heet Die Unerhörten. En de naam van de regisseuse weet ik ook niet, of niet meer. Maar als het stuk goed is maak ik voor haar hierboven’ (ze wijst op haar voorhoofd) een vakje vrij!
Het eten wordt hen geserveerd en na een ‘eet smakelijk’ keren wij terug naar onze eigen bespiegelingen. Na de koffie ga ik even naar het toilet. Als ik terug kom leunt heer Ammerlaan onze kant op.
‘Speelt hij met band, vanavond?
Wij moeten hem het antwoord schuldig blijven. Misschien heeft hij alleen een keyboard. Of z’n viool. Maar we verwachten eigenlijk wel met band. En het laatste nummer dat Cale speelt, zo vernamen wij in Concerto, is ‘Heartbreak Hotel’. Dan staat Robbert Ammerlaan op om eveneens naar het toilet te gaan. In de tussentijd betaalt Connie Palmen de rekening, staat op, trekt haar jas aan en wacht op zijn terugkomst. Nadat hij is teruggekeerd en z’n jas heeft aangetrokken, draait ze zich naar ons.
‘Veel plezier vanavond, jongens!’
Mijn tafelgenoot is ouder dan zij maar dat mag de pret niet drukken.
‘U ook. Prettige voorstelling!
En weg zijn ze. Nadat we zelf hebben betaald zie ik naast ons, op het schoteltje onder haar koffiekopje, een koekje liggen. Een in doorzichtig plastic verpakt Amsterdams koekje met drie kruisjes. Ik kan me niet inhouden en gris het weg als aandenken aan deze verfrissende dag. Het koekje van Connie.
Later op de avond werd door John Cale een erg goed concert gegeven. Met band.
•
Koe — een waarheid.
Een met papieren bezaaide tafel, zes stoelen met bevlekte zittingen, een haastig opengescheurde taartdoos op het kleine aanrecht, een lekkende kraan, gestapelde bordjes en een rij vuile mokken met grappig bedoeld opschrift… Zo zag de centrale personeelsruimte van verdieping twee er vaak uit.
Een weinig inspirerende arbeidsomgeving had ik toen. De kleur van de verplichte werkkleding maakte het kleurrijk af. Wit. Met een lichtblauwe bies aan de onderkant van het jasje. Maar als ik terugkijk schiet mij toch veelal positiefs te binnen. Het is als net als met herinneringen aan de middelbare schooltijd. De waarheid verdwijnt. Alleen de leuke leraren en de reisjes beklijven.
Ik heb dus in een bejaardenhuis gewerkt of, volgens de huidige terminologie, een zorginstelling. Tot en met het eind van de vorige eeuw een gewaardeerd alternatief voor ouderen die de dagelijkse sores van de maatschappij om wat voor reden dan ook niet meer trokken. Mijn forsbebrilde buurman, een bejaarde advocaat die zijn glorietijd in Nederlands-Indië had doorgebracht, was op de hoogte van mijn beroep. Op een dag, leunend over het tuinhek, vroeg hij of ik hem wilde vergezellen op een ‘verkenningstochtje’, want het werd volgens hem tijd , gezien zijn gevorderde leeftijd, ‘om van toko te wisselen’. Daarnaast had hij moeite met de huidige tijd, kwam zelden meer buiten en als, dan mopperde hij en wond zich op over een neologisme zoals flappentappen. “Alleen het woord al! Geld uit de muur, meneer, het moet niet gekker worden!”.
De afgelopen herfststormen bliezen in zijn voorheen imposante gestalte de laatst overgebleven kaarsjes uit. Maar enkele belevenissen met hem zijn bij mij ingebrand. Dit verhaal is dus voor hem.
Het was zomer en mijn buurman, laten we hem Frits noemen, stond volgens afspraak op de stoep. In vol ornaat. Alleen de helm ontbrak maar voor de rest droeg hij een tropenkostuum, inclusief stok. Linnen van het luchtigste soort. Ik had voorgesteld om de verkenning te beginnen bij mijn eigen werkplek Noorderheyde (dit soort instellingen wordt voorzien van een naam met daarin een Oudnederlands gespeld woord. Waarom weet niemand. Zelfs de oudste inwoner herkent de schrijfwijze niet. Besonder). Na een korte rit met de auto leidde ik Frits op mijn vrije woensdag rond. Hij was meteen verkocht en vroeg naar de wachtlijst. Deze was erg lang.
Een half jaar later viel Frits van de trap en lag enkele uren hulpeloos op de grond voordat de hulp hem vond. De oorzaak bleek een kleine TIA die voor spieruitval had gezorgd van zijn rechterkant. Hij was, in alle opzichten, rechts en had acute zorg nodig. Zo kwam hij alsnog snel bij ons terecht. Zijn herstel verliep gelukkig voorspoedig, zijn motoriek kwam fluks op gang maar daarentegen namen zijn mentale vermogens af. Zijn monologen over tempo doeloe werden steeds eentoniger, feller en zijn eenkennigheid groter. Verplegend personeel joeg hij de gordijnen in door koloniale uitbarstingen van verwensende aard. Als het warm werd eiste hij schaafijs. Dan was hij weer daar.
Op een woensdag, thuis, ging de telefoon. Het was Frits. “Spijk, je moet me komen halen. Ik zit hier in een duister hol. Die pelopors van Soekarno willen me ontvoeren”. Verbaasd over zijn waanbeelden was ik allang niet meer. Wel over zijn tutoyeren. Dat deed hij nooit. Het was altijd meneer Wegman en voor mij meneer Brodering. Ik greep mijn kans en antwoordde kort en bondig.
“Dat is niet goed, Frits. Ik kom je meteen halen”. Het omgaan met patiënten op de afdeling heeft mij het een en ander geleerd. Doorgaans heeft het geen zin om tegen de overtuiging van de bewoner in te gaan. Enerzijds omdat het vastgeroeste standpunten zijn uit een ongetwijfeld bloemrijk verleden, anderzijds omdat door medicatie, een aandoening of een ingreep er sprake kan zijn van een delier. Men raakt in de war, leeft in zijn eigen
wereld, kent zijn eigen waarheden. Het beste wat je kunt doen is meebewegen.
Go with the flow.
Binnen een kwartier was ik bij hem. Frits
zat in zijn rolstoel. Op zijn schoot hield
hij een aantal flink gevulde plastic-
zakken stevig tegen zijn lichaam gedrukt. Het was een bende in de kamer. Kastdeurtjes stonden open, de grond lag bezaaid met kleren en rommel, het bed was opengeslagen.
“Fijn dat u er bent. Haalt u mij hier
snel weg. Ze komen eraan”.We waren weer u voor elkaar. “Inderdaad, geen tijd te verliezen, we gaan er meteen vandoor. Onderweg stoppen we even voor een kop koffie want het is een eind reden naar een goede schuilplaats”.
Instemmend geknik.
Ik haalde de rolstoel van de rem en reed naar de lift. Niemand te zien. De collega’s waren hun medicijnronde aan het doen. Via de lift kwamen we uit bij de centrale hal. Ik besloot om de dodengang te nemen, de corridor die buitenom de eetzaal leidt naar de parkeerplaats waar overledenen in hun laatste taxi worden geschoven. Langs de keukens kwam ik even later uit bij de hoofdingang met daarnaast de kleine kantine voor personeel. Met mijn pasje opende ik de deur. De muren van het personeelsverblijf waren behangen met landschappen. Aan de ene kant bos, aan de andere kant een weidelandschap met koeien.
Tijdens de tocht van ongeveer tien minuten was Frits in slaap gesukkeld. Voorzichtig zette ik de rolstoel op de rem, nam de plasticzakken van zijn schoot en legde
ze achter de zitbank. Nu eerst koffie. Het geluid van het apparaat laat Frits langzaam ontwaken. Hij staart recht vooruit het weidelandschap in.
“Wat is het hier mooi. Moet je dat landschap zien. Die wolken, het lijken wel bergen. En al die koeien in de wei. Het is prachtig hier”.
Geen woord meer over ontvoeringen.
Indië ver weg. Heile Welt. Een binnenkomende collega kijkt me wat meewarig aan. Mijn knipoog stelt haar gerust.
“Deze mevrouw is de directeur. Zij zal u even gezelschap houden. Ondertussen zal ik even bij de receptie navragen of er per direct plaats voor u is in dit prachtige hotel”.
Ik sprint via de eetzaal terug naar de kamer van Frits, stop zijn kleren in de kast, maak het bed op, gooi de rommel weg en haast mij dan weer naar beneden. De directeur en de hotelgast zijn in geanimeerd gesprek. Ik wacht even totdat de gezichten mijn kant op draaien.
“U heeft geluk. Er is nog een kamer vrij aan de andere kant van het gebouw. Een prachtruimte”.
Frits kijkt mij glimlachend aan.
“Dank u wel, meneer, u was een geweldige chauffeur. En wat een prachtplek. Dat uitzicht. Die koeien. Hier ben ik thuis. Het kan niet beter”.
Zijn waarheid. Mee eens.
Ko — een eerbetoon.
‘Kijk dan zelf, stuk ongeluk, kijk naar deze ‘paspoorten’. Kookboekjes!
We kunnen niet terug om de goede te halen, daar is geen tijd voor. Toch moeten wij Titania binnen!!! ’.
‘Chef, mijn vermommingen, dat is het! Dit is voor u en deze neem ik. Als dieren kunnen we ongemerkt de grens over…
AAAARGH! BOUM! CROCK! ZUUUUUUU! RAS! ZONGGGGG! BAOUMMM! Normale geluiden in de wereld van Francesco Ibáñez, de geestelijke vader van Mortadelo e Filemon, in Nederland meer bekend onder de naam Paling en Ko. Vaak samen met Professor Bacterie en hun baas, de Superintendant, kweet het duo zich in deze stripserie van de meest onzinnige opdrachten. De absurditeit vierde hoogtij in albums met titels als Het geval van de stokvis, Loetje met het Hoedje en Operatie ‘Bom’. Ko was de chef van een detectivebureau en werd bij zijn speurtochten bijgestaan en ‘geholpen’ door Paling, een bebrilde, boorddragende bijzonderling. Groteske middelen om de zaak tot een goed einde te brengen werden door Paling niet geschuwd; naast allerlei vermommingen, wonderlijke constructies en levensgevaarlijke dieren vormde dynamiet meer dan eens het uitgangspunt dan wel slotakkoord van zijn oplossend vermogen. Baoem! Maar het knallen is voorbij. Ibáñez overleed op 15 juli van dit jaar. Daarmee is ook de laatste, grote tekenaar van mijn jeugd uit het kader gestapt en sluit hij aan in het rijtje van Vandersteen, Hergé, Gosciny/Uderzo, Morris en Franquin.
Strips. Een wereld waarin je totaal kon verdwijnen doordat je een eigen invulling gaf, samen met het getekende beeld, aan geluiden, stemmen en locaties. Suske en Wiske, Kuifje, Asterix, Lucky Luke, Guust, al hun vrienden en bijfiguren: Lambik, Jerom, Sidonia, Kapitein Haddock, Professor Zonnebloem, Bianca Castafiore (Ha, ik lach…) Obelix, Panoramix, Hoefnix (en je zingt niet…), de gebroeders Dalton, Pruimpit, agent Vondelaar en Joost van-Smith-van de-Overkant. Het was genieten van miljaaar, bashi bazoek, ectoplasma, Latijnse piratenspreuken, de eeuwig rommelende maag van Averell, de domheid van Rataplan en de nooit geëffectueerde contracten van meneer Demesmaeker. Vanuit je bed of een luie stoel volgde je jouw helden in de ruimte, in de Himalaya of het Wilde Westen. Virtual reality bestond toen ook al. Maar eind jaren zeventig, begin jaren tachtig veranderde er veel. Een aantal stripfiguren werd gedoemd om eeuwig rondjes te draaien binnen al bestaande kaders. Opeens verdween de brille van Asterix, klonk nergens meer de ‘nou moe’ van Guust en de plusfour broek van Kuifje belande in de mottenballen. Nu is ook het laatste kruit van Paling geëxplodeerd. En het begon zo mooi.
In den beginne was daar Archie, de man van staal. Een grote, gele, stalen krachtpatser die allerlei spannende avonturen beleefde en mij eind jaren zestig onrustige nachten bezorgde. Dit tot hilariteit van mijn grote broer, die de ietwat klungelig getekende actie al ontgroeid was. Maar het zaadje voor stripboeken was geplant en groeide snel, heel snel, toen Suske en Wiske hun intrede deden. Door het inmiddels deels onder de knie gekregen lezen vormden beeld en tekst eindelijk een geheel en kon ik fantaseren over hoe het zou zijn om weg te flitsen via de teletijdmachine van professor Barabas. Of een rondje te vliegen met de Gyronef. Ook de flauwe grappen gingen erin als koek: ‘Wat is je vader?’ ‘Verkouden, mevrouw’. ‘Nee, slimmeke, ik bedoel wat doet je vader?’ ‘Niezen, mevrouw.’ En wat een weelde. Drie, soms vier Suske en Wiske’s verschenen binnen een jaar. Bovendien lagen er al heel wat verschillende albums in de winkel. Je vond altijd wel een verhaal dat je nog niet kende.
Die overdaad aan uitgebrachte nummers was niet besteed aan andere series die ik begon te ontdekken. Anno 1976 waren er 22 Kuifjes en 23 Asterixen verschenen. Een flinke back catalogue weliswaar maar niet echt een vetpot. Al snel leerde ik echter dat de 62 bladzijden van een Kuifje verhaal qua originaliteit, intensiteit, achtergrond en grappen niet onderdeden voor 20 nummers van Suske en Wiske en dat bij Asterix de poging tot vertalen van Latijnse (piraten)spreuken, de vele woordgrappen en (historische)verwijzingen, laat staan het snappen, een keer of tien herlezen vergde. Het zat hem dus niet in de kwantiteit maar in de kwaliteit. En dan vooral de kwaliteit van de humor. En die begreep ik steeds beter. De manier waarop Hergé in Vlucht 714 de draak steekt met Rastapopoulos, de rasbandiet en Allan, zijn hulpje, zorgde voor flinke lachstuipen. Hoe Goscinny en Uderzo in Obelix&Co , de consumptiemaatschappij, en en passant Jacques Chirac, wegzetten, was fenomenaal. Deze laatste twee albums waren geweldig! Daarnaast zorgden Guust en Paling en Ko voor de meer onbekommerde lol. Dat Franquin mij met zijn Guust-strips een hele grote spiegel voorhield begreep ik pas veel later. Zijn verhalen met de aan procrastinatie lijdende Guust moeten bij mij, en waarschijnlijk bij iedere puber, in eerste instantie voor herkenning hebben gezorgd. Uitstelgedrag, dat beheerste ik wel. Altijd was er wel iets leukers te doen dan het verplichte. Bijvoorbeeld, geheel in de geest van Paling, de vroeger zo zorgvuldig in elkaar geprutste miniatuur-oorlogsschepen op de vijver laten ontploffen met behulp van een tijdens de jaarwisseling achterovergedrukte voetzoeker. Feuer Frei! Knal! Blub! Sink the Bismarck! Het was een gouden, onbekommerde tijd waarin, tot ergernis van sommigen, beeldverhalen meer tot de fantasie van een zestienjarige spraken dan verplichte leeslijsten op de middelbare school. Over ieder nieuw album werd dan ook volop gespeculeerd en reikhalzend naar uitgekeken.
Die voorpret zou geen lang leven beschoren zijn. In 1977 overleed René Goscinny, briljant scenarioschrijver van Asterix, totaal onverwacht op 51-jarige leeftijd. Twee jaar later verscheen Asterix en de Belgen, waarvan 38 van de 48 pagina’s door Goscinny waren geschreven. Uderzo tekende en schreef de volgende uitgaven zelf maar het niveau zou nooit meer hetzelfde zijn. Nog slechter verging het Hergé. In 1978 verscheen Kuifje en de Picaro’s, een album waarover de pers niet al te positief sprak. Het zou zijn laatste zijn, Hergé overleed in 1983 tijdens het werken aan Kuifje en de Alfa-Kunst en nam de hoofdrolspeler mee het graf in. En ondertussen verscheen de laatste ‘echte’ Guust, de Flater-saga in 1982.Vanaf mijn 21ste waren de figuren van de grote stripmannen verstomd. All seemed lost. Tijd om volwassen te worden.
Maar…. niet alles is verloren. In oktober 2013 verscheen een nieuw Asterix verhaal, geproduceerd door scenarist Jean-Yves Ferri en tekenaar Didier Conrad. In 2009 had de toen 82-jarige Albert Uderzo, na jaren van uitzonderlijk slechte albums, hen toestemming gegeven de reeks voort te zetten. Sindsdien verschijnt om de twee jaar in de herfst een nieuw album, met nieuw elan, prachtige tekeningen, een goed verhaal en fijne grappen. Voor
26 oktober 2023 is een nieuwe Asterix aangekondigd: De witte iris. De voorpret begint weer!
Deze gebeurtenis kreeg zo’n dertig jaar later nog een onverwacht vervolg.
In 2006 kocht ik een nieuwe TV bij een elektronicawinkel en betaalde met girocheques. De jonge medewerker las mijn naam op de cheque en vroeg of ik ooit aan de Heidelaan had gewoond. Na een gedetailleerde bevestiging vertelde hij dat hij daar ook had gewoond en dat het voor hem, als kleine jongen, een leuke verrassing was geweest toen zijn vader bij het opnieuw inrichten van de tuin een aantal kapotte schaalmodellen van oorlogsslagschepen op de bodem van de ontwaterde vijver had gevonden… Vladabadaboem!
K — een ontmoeting.
Duitsland. De Insel Hombroich, een vrijplaats voor kunstliefhebbers in het door een architect vormgegeven polder en -vennengebied net onder Düsseldorf. De frisse wind van onbekommerdheid waait mij in het gezicht. Het weer is prachtig, de natuur, de kunst en de bouwwerken werken inspirerend. Dat gevoel begint al bij aankomst. De auto weggezet, entree betaald. Ik beland in de wereld van verwondering, doe afstand van alle aardse beslommeringen. Geld heb je hier verder niet nodig. In het midden van het park bevindt zich een paviljoen waar je wat kunt eten en drinken. Koffie, thee, water, brood, aardappels, sla. Eenvoudige kost voor niets. Bewegwijzering, verklarende borden of aanwijzingen bij de kunstobjecten ontbreken. Je wordt teruggeworpen op
eigen kennis en interpretatie, niet gehinderd door vermeend weten.
Slenterend langs de verschillende installaties loop ik naar de bosrand, waar verschillende figuren zijn opgesteld. Manshoge roestkunst. Via een grindpad kom ik in de buurt van een hut, nee, een atelier, of: een Eftelinghuisje. Om deze werkplaats is een terrein vrijgemaakt, afgezet met een rood-witte ketting. Op de grond liggen enorme stenen, hout en veel metaal, verroest. De deur van de keet staat open, er komt een man naar buiten. Hij draagt een grote zilveren snor, is gekleed in een lichtblauwe trui met schort en heeft een schippersmuts op zijn hoofd. In zijn linkerhand houdt hij een elektrische zaagmachine.
Een foto wil ik van hem nemen. Zomaar. Kunstenaar aan het werk. Dit initiatief wordt begroet met een afwijzend gebaar, verbaal ondersteund door welluidend Duits: Ihr Fotoarsche. Hij komt dreigend mijn richting opgelopen, kijkt mij indringend aan, wijst op de camera en brandt los.
‘Dat is allemaal maar vluchtig, jongeman. Kijk naar deze steen, dan begrijpt u wat ik bedoel.’
Hij wijst een enorme steenklomp aan, twee bij anderhalve meter, die even verderop staat.
‘Zulke stenen zijn geslepen door de gescahiedenis, duizenden jaren geleden, door de ijstijd, die tot hier kwam, en nog oostelijker. Hij is eerst aan de onderkant geslepen en toen, toen het ijs zich terugtrok, gekanteld en weer gekeerd, door het ijs, door metersdik ijs dat er bovenop lag. Stelt u zich de druk eens voor. En toen weer meegenomen door het zich terugtrekkende ijs. Dit zijn de sporen van de eeuwigheid, net als de tekeningen van de oermensen. Af en toe duikt er zo’n steen op in de Ostsee. Dan word ik gewaarschuwd en als het even kan laat ik dat ding hiernaartoe komen.’
Dan wijst hij op een wit masker dat aan een ijzeren schuur hangt. Het lijkt een gipsafdruk. Sombere mondhoeken, grote wallen onder de ogen, pokdalige huid met licht uitstekende jukbeenderen. Hij gebaart mij over de ketting te stappen.
‘Komt u verder. Het feit dat u mij hebt aangehoord zonder te onderbreken, duidt op ein sicheres Interesse. Of u bent gewoon beleefd.’
Ik stap over de begrenzing.
‘Dat masker daar, is van een vriend van me. Nou ja, eerst leraar, dan vriend. Negen jaar ouder dan ik. Hij diende in de oorlog bij de Luftwaffe en is toen neergehaald door de Russen, boven de Krim. Hij heeft het overleefd, maar was er vreselijk aan toe. Gezicht kapot, alles. De Tartaren hebben hem verzorgd, met vet en viltlappen. Ik was te jong voor het leger, gelukkig. Hitlerjugend was alles waar ik mee te maken kreeg. Kein Nazi. Die Nazis waren auch Steinzeitkrieger. Die wilden alles en iedereen overheersen en afslachten, gebieden veroveren, overwinnen. Ze hebben vreselijk huisgehouden in Rusland. Maar de Russen zijn een gevoelig volkje. Mijn vader heeft me dat bijgebracht, hij zat zelf in Russische gevangenschap. Als ze op hun ziel worden getrapt, willen ze maar een ding: wraak. Ook nu nog, pas op... En de Polen zullen er ook van langs krijgen als ze zo verder met de Ami’s aanpappen. Aber gut. Mijn vriend heeft mij ook het principe van de driehoeken bijgebracht. Alles bestaat uit driehoeken, zelfs deze ronde wallen. En de neus, sowieso een driehoek. Hij had verstand van zaken, maar werd vaak verkeerd begrepen, zijn woorden werden verdraaid. Jeder Mensch ein Künstler. Passen Sie auf! Hij heeft niet gezegd ist ein Künstler. Hij bedoelde het als concept waarin de mens zijn leven en wereld als kunstwerk moet bezien, waar hij aan deelneemt en dat hij zelf vormgeeft. De bewustwording van dit proces is de opdracht van de kunst. Die Kunst als Verwirklichung von Freiheit. Maar dat moet je begrijpen. En dat deden ze niet, diese Pisser, die amtlichen SPD-Kunstbaronen aus der Politik. Daar heeft mijn vriend dan ook veel problemen mee gehad. En je wint het nooit, ja misschien achteraf. Diese Arschlöcher.’
Hij draait zich om, legt zijn zaag even weg. Dan komt hij terug en buigt zich in mijn richting. Zijn stem daalt tot fluisterniveau.
‘Maar ik heb een plan bedacht. Vandaag nog, ik ben er vol van. Ziet u die grote stenen daar liggen? Daar maak ik vier koppen van. Met vier gezichten die een duidelijke gelijkenis vertonen met bepaalde figuren. Zo treffend, iedereen zal weten wie het zijn. Als ze klaar zijn, maak ik een groot aquarium van geroest staal, vul het met water en leg ze daarin. En dan, zult u zeggen? Let op, nu komt het. Ik breng ze naar de Krim! En installeer het kunstwerk op de plaats waar mijn vriend neerstortte! Hoe ik dat moet betalen weet ik nog niet, misschien kost het me wel 40.000 euro. Maar ik ken een Russische klant die al eerder wat bij me heeft gekocht, steenrijk, misschien ziet hij er iets in. En een naam voor dit project heb ik ook al bedacht: Die vier Köpfe der Dummheit.’
De blik waarmee hij me nu aankijkt, is triomfantelijk te noemen. Mijn grijns beantwoordt ook aan zijn verwachting.
‘Dat zal die nep-socialisten misschien eens wakker schudden. Na de oorlog ben ik CDU gaan stemmen, tot ontsteltenis van mijn vader, een ras-socialist. Hij waarschuwde me: Bei der CDU gibt es dicke Schweine. Und wenn die böse werden, dann beißen die. Maar ik had te veel gezien in de oorlog, wilde ergens in geloven. En de pastor van het dorp hier even verderop is een goede vriend van me. Hij zegt zinvolle dingen.’
Hij wijst nu op een roestfiguur. Als we ernaartoe lopen, zie ik dat de vierkante torso van een gele davidster is voorzien. Op zijn hoofd draagt hij een kroon. In zijn rechterhand houdt hij een speer die met de punt naar beneden wijst.
‘Dat is Koning David die zijn volk telt. Maar de mens mag niet tellen. Alleen God telt.’
Daarmee is het gesprek ten einde. Ik geef hem een hand, bedank voor het gesprek. Als ik wegloop, roept hij me nog na. Waarom ik een rugzak draag.
‘Das nutzt nichts, laß die Sachen zu Hause!’
Zo zou het moeten, ja. Je ballast thuislaten en van Hombroich genieten zoals het zich aanbiedt. Alles over je heen laten komen, je gedachten de ruimte geven, kijken en mensen ontmoeten, ongedwongen, onbelemmerd. Jezelf verwonderen over zoveel ruimte, schoonheid. Opgaan in grote K.
Helemaal vrij.
- Contact schrijver: limoncello@zonnet.nl
- Edwin Smet, Meer van dat Moois: meervandatmoois.nl
- www.cafemogador.com
- www.ballhaus.de
- www.palermo-bed-and-breakfast.com
- www.buattapalermo.it
- www.crudobar.es
Begin 2025 verschijnt Erts, een terugblik op zilver Mijn Werk